De drang tot omhelzen groeit in het zicht van de dood
6 februari 2021 | Door Ferdinand Borger | Geen reacties
Zaterdagmiddag kwam ik uitgeput thuis van een uitvaart die ik had geleid. Wat was er aan de hand? Het lag niet aan de bijeenkomst zelf, die met zorgvuldigheid en liefde door de nabestaanden was ingevuld, de muziek was mooi. De beelden en de verschillende bijdragen ontroerden.
Maar ook deze bijeenkomst was andermaal het gevecht met de gewone natuurlijke impulsen: mensen willen aanraken, nabij zijn, een hand vast houden. Elke aanraking kan een besmetting opleveren, elke besmetting een zieke, en elke zieke een dode. Over al ons handelen ligt de doem van een mogelijke beschadiging van de ander en van onszelf. Kun je de wil tot nabijheid niet onderdrukken dan is daar het schrikbeeld van overvolle ic’s, grafieken met zieken en doden, foto’s uit Londen of Bergamo. Daar wil je toch niet aan bijdragen? Nee, natuurlijk. En zo wordt ons spontane – niet in het minst door liefde gedreven – gedrag voortdurend onder kritiek gesteld. In onze goedbedoelde nabijheid schuilt altijd het element van dreiging. Misschien draag je het virus onbewust bij je. Houd afstand! Ziedaar de bron van de vermoeidheid, een leven waarin elke spontaniteit verdacht wordt en elke handeling om berekening vraagt. De overheid ziet het als haar plicht ons daarbij te helpen en perkt onze vrijheden in. De maatregel slechts één bezoeker per dag toe te staan thuis toont ons andermaal een overheid die de burger niet al te veel vertrouwt. Daarmee dwingt ze onze solidariteit af, maar ten diepste hoort deze solidariteit niet thuis in de wereld van de berekening. Ook liefde huist daar niet.
Natuurlijk moet de overheid met wetten ons gedrag reguleren. Maar een te grote regulering smoort onze eigen verantwoordelijkheid. We worden marionetten die binnen de grenzen handelen omdat daarbuiten straf dreigt. We verwaarlozen daarbij de notie dat onze waarden voortkomen uit de tradities waarin we zijn opgegroeid. Niet de overheid heeft ons daarin het voorbeeld gegeven, maar de ouders, de school of de religieuze traditie waarin we staan. Die tradities worden momenteel niet geraadpleegd. Haast, paniek en angst voor een derde golf beletten elke reflectie op ons handelen. De medici nemen het voortouw en de politiek volgt. We hebben geen tijd. Dat heeft gevolgen voor ons handelen. Het virus moet worden bestreden, cijfers dicteren daarbij onze werkelijkheid. Elke overleden corona-patiënt is er één teveel. De doden wijzen ons op ons falen, waarbij we onszelf verantwoordelijk houden.
We kijken inmiddels met een medische blik naar de dood. De dood moet worden voorkomen. Iemand die overlijdt is een bewijs van een falend systeem, van een samenleving die tekort schiet. Ik zou ver bij deze opvatting weg willen. Ik zou een pleidooi willen voeren voor een herziening, voor een herwaardering van de dood. Niet om makkelijk te spreken over de mensen die ons ontvallen. De dood doet hoe dan ook pijn. En het is een groot goed dat we de mogelijkheid hebben om te genezen. Maar dat gaat niet tot elke prijs. De dood is het moment dat al ons handelen uit onze handen valt, het natuurlijke einde van onze maakbaarheid. Het valt ons zwaar dat onder ogen te zien. Maar het einde van onze maakbaarheid is niet het einde van onze menselijkheid. Integendeel. Op het moment van de lege handen, bij het onder ogen zien van de dood wordt onze menselijkheid bevraagd. In de stilte van het einde moet het goede handelen worden gevonden. Wat nu? Nu we niets meer kunnen? We treden noodgedwongen buiten het terrein van protocollen en regelgeving. Er valt geen succes meer te boeken, noch eer te behalen. We worden verslagen en we kunnen ons hervinden. We moeten er terug naar onze bronnen.
Een vrouw van boven de negentig staat voor me. Ze is bang. Ze krijgt het vaccin en ziet op tegen de vaccinatie. Ze trilt. Ik omhels haar.
Gepubliceerd in Trouw, 5 februari 2020
Voeg een reactie toe