Image Image Image Image Image Image Image Image Image

Blog

Vijfenzestig jaar getrouwd

22 mei 2016 | Door | 4 reacties

Vijfenzestig jaar getrouwd waren ze. Mijn ouders. Op zondag 22 mei. Dat gaan we in de kerk vieren zeiden ze. In de Lebuïnuskerk in Deventer. En bij de koffie trakteren we. Petit-fourtjes. En aldus geschiedde. En toen gebeurde het mooie. De kinderen werden tijdens de dienst door predikant Ingrid de Zwart naar voren geroepen. Ze vroeg de kinderen wie de wind wel eens heeft gezien. Niemand. Voelen, ja dat wel, de wind voel je. En je ziet de wind. Aan de bladeren van de bomen. Zoals de wind is, is de liefde vertelde ze. En twee mensen in de kerk hebben die liefde al vijfenzestig jaar gedeeld. Ze vroeg mijn ouders op te staan. Twee mensen temidden van al die anderen. Daar stonden ze. Breekbaarder dan vijfenzestigjaar geleden. Niet met een grote toekomst nog voor zich. Maar wel: met een leven vol verhalen en herinneringen. Met de grote momenten van geboorte en sterven. Met de geschiedenis van Tweede Wereldoorlog en politionele acties in Indonesië. Met de wetenschap dat het leven niet volgens de lijnen van berekening en wetmatigheid verloopt.  Daarna kwam de preek. Net als elke zondag. En toch net weer anders. Je luistert met andere oren als er iets te vieren valt. De cantorij, waar mijn zus Fenny in zingt, had speciaal een aantal liederen voor mijn ouders ingestudeerd. Tekst en muziek die hun geloof verklankt hebben door de jaren heen. In het gebed werd er naast al die andere gebeden gedankt voor de 65 jaar. En toen kwam er een zelfgemaakt cadeau van de kinderen. Na de zegen vroeg Ingrid mijn ouders naar voren te komen. Het lang-zal-ze leven werd ingezet begeleid door het kerkorgel. En tot slot was er de lange rij felicitaties, omhelzingen, zoenen. Natuurlijk is zo’n moment voor kinderen van vijfenzestig jaar getrouwde ouders een gevoelig en emotioneel moment. En dat wat ik nu ga schrijven tapt behoorlijk uit de bron van de emotie. Maar wat kan ik iedereen op zondagmorgen een kerk als deze toewensen. En wat gaat er veel verloren als we rücksichtos met al dat kostbare in zo’n gemeenschap zouden omspringen. Of erger nog: God bij het oud vuil zetten.  Hier wordt gevierd. De liturgie is niet de vlucht naar het ideale leven, noch de standaard voor het goede en het schone. Hier wordt gezongen, gebeden, gesproken om dat wat het leven is. Geestkracht heeft hier een plek. Gaandeweg toets je hier je leven, win je aan inzicht en tref je op zondag je mede reisgenoten. Voor sommige mensen is dat een lange weg samen. Anderen gaan die weg alleen, of leven in andere verbanden. En al dat vieren doe je met een groep mensen die je niet als je vrienden hebt uitgekozen. Ik kan geen andere plek bedenken waar dit zo kan. Hier wordt de lange vijfenzestig jaar in een veel groter verband geplaatst. Het oude gebouw doet je de eeuwigheid vermoeden.  Niet de prestatie staat voorop, maar het doodgewone gegeven dat wij  er zijn, dat het leven verdomd mooi is om geleefd te worden. En dat we de bereidheid hebben om dat leven van elkaar te dragen en te verdragen. Voor mij is dit de kerk op zijn best voegde ik Ingrid toe na de dienst.  Ik zag mijn ouders stralen. We deelden koffie en petit-fourtjes. Het leek op brood en wijn.

DSC_7941

 

Waterloo

22 maart 2016 | Door | 1 reactie

In de metro in Amsterdam onderweg naar het centrum. Voor een afspraak. Op mijn smartphone rolt een liveblog van de NOS met de eerste beelden van de aanslagen in Brussel. Schichtige schetsen van rennende mensen, in de vaart van de vlucht genomen. Is het moedig om, het vege lijf reddend, de vernietiging om je heen vast te leggen, of is het niet anders dan een paniekreactie?

De ramen van de vertrekhal liggen eruit, het plafond is naar beneden gekomen. Daartussen de berichten met schattingen van doden. Bij het Waterlooplein aangekomen verlaat ik de metro voor een korte afspraak en bij terugkeer voeren de roltrappen mij niet zonder zorgen naar beneden. Het is half twaalf. Ik schat de risico’s van een aanslag in. Dit moet een veilig uur zijn, zo buiten de spits. Jezelf nu opblazen lijkt me de moeite van de dood niet waard, in termen van rendement zelfs zonde. Al weet je het natuurlijk nooit.
Mijn smartphone rijgt de berichten inmiddels verder. Nog een aanslag in de metro. Explosie in de Wetstraat, het treinverkeer naar België is inmiddels stilgelegd, het vliegverkeer omgeleid. Bewoners van Brussel moeten binnen blijven. Mijn metro rijdt voor en ik stap in. Ik kijk om me heen en schat mijn overlevingskans in. Hoe absurd. Dit is dus wat zij willen. Zij met hun kalasjnikovs en bomgordels, met hun doodsdrift en hun wereld-hatende god.

Inmiddels schreeuwt Wilders dat de grenzen gesloten moeten worden tegen deze terreur. Hoe naïef. Een geesteshouding kent geen grenzen. Rutte verzekert ons dat we voor dit geweld niet moeten wijken. Wij zijn met meer, stelt hij gerust, doelend op het splinterachtige karakter van deze kleine terroristische minderheid. Maar het gaat niet om het getal. Alleen al een kleine groep mensen is in staat is om het zaad van het wantrouwen te laten ontkiemen. Onze vrijheid bestaat uit niets anders dan een overschot aan vertrouwen. Dit vertrouwen zegt mij dat de ander mij geen kwaad zal doen, mij in mijn waarde zal laten, mij hopelijk vriendelijk zal bejegenen. Dit overschot kent niet altijd een empirische grond. Het is er omdat we in het goede van de mens willen geloven, in zijn scheppende kracht, in zijn vermogen tot solidariteit en naastenliefde. Maar wanneer met grof geweld het tegendeel zich toont, laat het vertrouwen zich makkelijk verjagen. En vindt de diepe angst voor al het vreemde en andere een voedingsbodem. Vertrouwen komt nu eenmaal te voet en gaat te paard. Alleen met beschaving is de angst in toom te houden. En met cultuur. En met religie, mits van de goede soort. En alleen met geweld is deze beschaving te vernietigen.

Dus: wat bezielt jullie met jullie bomgordels en geweren? Kunnen jullie de vrijheid niet aan? Op grond waarvan vervloeken jullie onze openheid en kwetsbaarheid? Wat is er fout aan deze samenleving dat onschuldigen de dood moeten worden ingejaagd? Ik vraag het me af. Waarom haten jullie de vrijheid? Misschien hebben we jullie de geschiedenis van de oorlog niet meer geleerd. Misschien kennen jullie de historie niet van het land waar je nu met geweld huishoudt. Ga de stad uit, zou ik zeggen, zoek de met bloed doordrenkte aarde even ten zuiden van Brussel.
Europa draagt als geen andere continent de sporen van de ontsporing van onze humaniteit. Er is een diep ingesleten weten dat er niets kwetsbaarder is dan onze vrijheid. En niets kostbaarders dan dat. Die vrijheid laat zich niet terugbrengen tot een leus. Het is een geleefde werkelijkheid, waardoor we zonder voorbehoud en zonder angst in de metro kunnen plaatsnemen. Vrijheid is de werkelijkheid waarin een samenleving in al zijn diversiteit tot bloei kan komen. Als je die vrijheid niet wilt, als je die diversiteit niet wilt of als jaloezie je tot doden aanzet, ga hier dan weg. Wij willen namelijk de wapens niet opvatten. Noch willen wij belegerde straten. Dat komt omdat onze vrijheid maar één wapen heeft. En dat is het woord. En dat willen we zo houden.

Dit blog is op 22 maart ook gepubliceerd op de site van nieuwwij.nl

Theater das Dich umhaut: Schiff der Träume

26 februari 2016 | Door | Geen reacties

Auf dem Mittelmeer fährt ein Kreuzfahrtschiff. An Bord ist eine Musikgesellschaft gerade dabei, den letzten Willen ihres verstorbenen Dirigenten auszuführen: noch einmal sein Musikstück Human Rights IV aufzuführen und dabei seine Asche in das ägäische Meer auszustreuen. Diese Handlung ist der Ausgangspunkt des Bühnenstücks “Schiff der Träume” des Deutschen Schauspielhauses aus Hamburg. Theaterregisseurin Karin Beier ließ sich von Fellinis Schiff der Träume (Originaltitel: E la nave va) leiten und zeichnet dadurch auf beschwingte Weise den tragischen Werdegang der Kunstelite in die Handlung ein. Denn gemütlich wird es nicht gerade auf dem Schiff! Konfrontiert mit dem Thema Tod und räumlich begrenzt durch die Reling des Schiffes, erweist sich das Leben als sinnlos und schwer zu ertragen. Nun der musikalische Leiter verschieden ist, kommen Zweifel auf. Gibt es überhaupt jemanden, den er wirklich geschätzt hat? Oder waren alle Menschen für ihn nur ein Musikinstrument, nur Material, das er in den Händen hielt? Glücklicherweise gibt es auch noch Frau Klein, Schiffsbesatzungsmitglied, die sich stotternd und unbeholfen durch ihre Arbeit schlägt. Sie plappert die philosophischen Binsenwahrheiten der Gäste nach, und deren schlechten Gewohnheiten und Wünsche aus, mit denen sie sich moralisch verwerflich machen. Wir, die Zuschauer dieses Bühnenwerkes, werden auf diese Weise in die schicksalhaften Begebenheiten auf dem Schiff mit einbezogen.

Dann kommen plötzlich fünf Afrikaner auf die Bühne gelaufen. Der Versorgungsoffizier an Bord erklärt, es sei ein Boot mit Flüchtlingen gerettet worden. Man hat sie auf dem Unterdeck einquartiert, sie werden niemanden stören. Das entwickelt sich aber anders. Die geretteten Passagiere lassen sich nicht aufs Neue auf das Unterdeck schicken. Im Theatersaal wird das Licht angemacht und wir, das Publikum, werden durch die neuen Passagiere behelligt. Fröhlich erklären sie uns, warum sie nach Europa gekommen sind. Wir sind zu Euch gekommen, um Euch zu helfen! All die Jahre habt Ihr uns geholfen, jetzt kommen wir zu Euch. Schaut doch mal, wie schwermütig Ihr geworden seid! Ihr schluckt wahrscheinlich Pillen, um besser schlafen zu können?! Wisst Ihr, dass Ihr gerade dabei seid, auszusterben?! Es werden ja pro Familie nur noch 0,8 bis 1,3 Kinder geboren. Wir sind da viel produktiver!Dann wird ein Quiz mit dem Publikum veranstaltet. Die Afrikaner mischen sich bedrohlich unter das Publikum. Der Saal, in dem sich vor allem die weiße Oberschicht aus Amsterdam aufhält, reagiert aufmüpfig! Die Tragik, wie sie sich gewöhnlich in einem Bühnenstück entwickelt, nämlich so, dass man sie als Publikum sicher und aus Abstand betrachten kann, ändert abrupt ihre Richtung. In gewöhnlichen Bühnenstücken braucht man als Zuschauer auch den

Niedergang des Helden nicht selbst zu erleben, sondern kann ihn aus sicherem Abstand beobachten. Selbst dieser Umstand, den das Publikum als Trost erfährt, ist nicht mehr gewährleistet. Und auch die Angst, in die man im Theater normalerweise ungefährlich und hemmungslos untertauchen kann, ist hier auf einmal gar nicht mehr so harmlos. Die Aufnahme der Flüchtlinge auf dem Schiff macht die Entdeckung und Entwicklung ganz neuer Beziehungsverhältnisse notwendig. Und in diesem Fall: auch ganz neue Kommunikationsverhältnisse im Theater! An der Vorstellung weißt sich aus, dass diese neuen Verhältnisse nicht einfach so vorhanden sind. Kurz vor der Pause haben die Flüchtlinge die Kontrolle über das Schiff übernommen. Nach der Pause fangen Sie mit einer quasi-intellektuellen Darstellung über die deutsche Kultur an. Als uns, dem Publikum, gerade auf witzige Weise ein Spiegel vorgehalten wird, fängt eines der Mitglieder der Musikgesellschaft das Oberdeck des Schiffes für sich zu beanspruchen. “Wir haben es gemietet, damit gehört es uns. ” Versuche, eine Brücke zu den Flüchtlingen zu schlagen, erreichen fast ihren Höhepunkt durch das Organisieren eines geselligen, multikulturellen Festes! Aber auch dabei handelt es sich nur um puren Schein. Denn sobald mitgeteilt wird, dass die Afrikaner in ein anderes Boot umsteigen müssen, lässt die Musikgesellschaft sie mit stillem Protest ziehen, der sich nur in ganz leisen Tönen gestaltet. Die Gesellschaft zieht sich in ihren eigenen Kreis zurück und taucht im eigenen Kreise ab in tiefgründige philosophische Gedankengänge über Solidarität und Nächstenliebe im Rahmen der eigenen Ohnmacht.

In diesem Teil der Aufführung wird schmerzhaft deutlich,   wie sehr eine intellektuelle Elite sich auf ihren eigenen Diskurs zurückziehen kann und in der Auseinandersetzung mit dem Fremden versuchen wird, diesen Diskurs nicht nur zu initiieren, sondern auch zu erhalten. Die deutsche Geschichte und Philosophie bietet genügend Anknüpfungspunkte, Humanität zu reflektieren und zuzusagen. Aber der Vollzug dieses Diskurses an sich wird den Flüchtlingen nicht helfen. Philosophie ist in erster Linie ein Kraftstoff, mit dem die Elite sich selbst erhält. Es geht ihr um sich selbst. Der einzige – schmerzhafte und unerträgliche – Gedanke, mit dem die Musikgesellschaft ihren Platz auf dem Schiff einfordert, wird daher auch nicht aus der Philosophie genährt, sondern durch das Argument, dass man das Schiff ja gemietet habe und dass es darum „unser Schiff“ ist. Aber die Logik und Legitimität dieses Arguments sind nicht stichhaltig. Einen Raum „mieten“ ist ja etwas anderes als einen Raum „besitzen“. In einem etwas breiteren Rahmen stellt die Theatervorstellung damit die Frage, was Europa eigentlich zu Europa macht. Inwieweit handelt es sich bei unserem europäischen Kontinent um mehr als nur eine Wirtschaftsgemeinschaft? Und warum will es uns einfach nicht gelingen, Europa von gemeinsamen Werten und der gemeinschaftlichen Geschichte her zu definieren und zu deuten.

Der Musikgesellschaft an Bord des Schiffes fällt keine andere Lösung ein als die Komposition Human Rights IV noch einmal neu aufzuführen. Sie sind ja auch Künstler, und nicht Politiker. Damit ist den Flüchtlingen aber nicht geholfen. Danach äußert Frau Klein in einem letzten Monolog noch einmal ihren Unmut, wie abscheulich sie doch die Kunstelite auf dem Schiff und uns als Publikum im Saal findet, während der Zustand des Schiffes sich langsam verschlechtert und es bald seinem sicherem Untergang entgegen gehe. Ganz zuletzt tritt sie ganz aus Ihrer Rolle heraus und sagt: „So. Dies war‘s. Nächste Woche ist der Nahe Osten an der Reihe. Das wird bestimmt auch eine Herausforderung. Aber ‚wir schaffen das‘“.

Übersetzung: Georg Naber

Ontregelend theater: Schiff der Träume

26 februari 2016 | Door | Geen reacties

Een cruiseschip vaart de Middellandse Zee op. Aan boord een muziekgezelschap dat de laatste wil van hun overleden dirigent gaat uitvoeren: nog één maal zijn compositie Human Rights IV ten gehore brengen en dan zijn as verstrooien op de Egeïsche zee. Het is de basis van het verhaal van de voorstelling ‘Schiff der Traüme’ van het Deutsches Schauspielhaus uit Hamburg. Regisseuse Karin Beier heeft zich laten leiden door de film E la nave va van Fellini en zet daarmee met lichte toon de tragische Werdegang  van de kunstelite neer. Want gezellig wordt het niet op het schip. In het licht van de dood en binnen de beperkte ruimte van de reling wordt het leven zinloos, zwaar en nauwelijks te dragen. Nu hun leider is gestorven slaan de twijfels toe. Wie is er eigenlijk echt door hem gezien? Zijn zij meer geweest dan een instrument in zijn handen? Gelukkig is daar Frau Klein, crewmember, die zich stotterend en onhandig door haar werk slaat. Ze echoot het filosofische geneuzel van de gasten, hun onhebbelijkheden en onmogelijke wensen. Als toeschouwer word  je meegenomen in de tragische gang van het gezelschap.

Totdat er plotseling vijf Afrikanen het toneel oplopen. De purser komt het uitleggen. Er is een boot met vluchtelingen gered. Ze hebben plaats gekregen op het benedendek. Men zal er verder geen last van hebben. Dat pakt anders uit. De geredde opvarenden laten zich niet meer naar beneden sturen. Het zaallicht gaat aan. Het publiek wordt aangesproken. Vrolijk krijgen we te horen waarom ze naar Europa zijn gekomen. Wij komen jullie helpen! Jarenlang hebben jullie ons geholpen, nu komen we naar jullie toe.  Zie eens hoe depressief jullie geworden zijn! Er worden hier pillen geslikt om in slaap te komen! Jullie zijn bezig uit te sterven! Er wordt per gezin nog maar 0.8 tot 1.3 kind geboren. Wij zijn productief!  Dan wordt er een kwis met de zaal ingezet. De Afrikanen komen het publiek in. De zaal – witte Amsterdamse elite schat ik zo in – reageert met ongemak. De tragische lijn van de voorstelling wordt abrupt onderbroken. De troost die je kunt putten uit het kijken naar het verval van de held wordt niet langer gevoed. De veilige angst waarin je je kunt wentelen heeft even geen plek meer. De entree van de vluchtelingen vraagt om het vinden van nieuwe verhoudingen. (en in dit geval: ook om nieuwe toneelverhoudingen) En die blijken er niet zomaar te zijn. Vlak voor de pauze hebben de vluchtelingen de macht overgenomen op het schip. Na de onderbreking starten ze met een quasi intellectuele verhandeling over de Duitse cultuur. Er wordt ons een hilarische spiegel voorgehouden, totdat één van de leden van het muziekgezelschap het dek komt opeisen. ‘Wij hebben het gehuurd, dus het is van ons’. Pogingen om een brug te slaan naar de vluchtelingen lijken even uit te monden in een gezellig multicultureel feest maar dat is maar schijn. Zodra de mededeling komt dat de Afrikanen in een andere boot moeten overstappen laat het muziekgezelschap hen gaan met een fluwelen protest; het keert in zichzelf terug en wentelt zich met diepgaande filosofische beschouwingen over solidariteit en naastenliefde in eigen onmacht.

In dit gedeelte van de voorstelling wordt pijnlijk duidelijk hoezeer de intellectuele elite zich terugtrekt in zijn eigen discours en in confrontatie met de vreemdeling tracht om dit vooral op orde te houden. De Duitse geschiedenis en filosofie levert genoeg materiaal om de humaniteit te doordenken en te waarborgen. Maar het voeren van dit discours an sich helpt de vluchtelingen niet. Filosofie is vooral de brandstof om de elite in stand te houden. Om zichzelf. Het enige pijnlijke en ongemakkelijke argument waarmee het gezelschap zijn plek opeist wordt dan ook niet gevoed door zijn filosofie maar door het argument dat ze het schip gehuurd hebben. Het is van ons. Maar de logica en de legitimiteit van dit argument heeft geen enkele grond. Er is een verschil tussen te leen hebben en bezitten. In bredere zin stelt de voorstelling daarmee de vraag wat Europa tot Europa maakt. In hoeverre is dit werelddeel meer dan een economische gemeenschap? En waarom lukt het niet om Europa in termen van gedeelde waarden en geschiedenis te definiëren en uit te leggen? Het muziekgezelschap kan niet tot een andere oplossing komen dan het stuk Human Rights IV nog maar een keer op te voeren. Ze zijn tenslotte kunstenaars en geen politici. Het zal de vluchtelingen niet baten. Frau Klein stort tenslotte in een laatste monoloog stort haar walging uit over kunstelite en publiek, terwijl het schip averij oploopt en zijn vernietiging tegemoet gaat. Op het laatste moment stapt ze uit haar rol ‘Zo dit was het. Volgende week doen we het Midden Oosten. Dat zal nog een uitdaging worden. Aber wir schaffen das’.

Laten we ophouden met die zelfbeschuldiging

26 januari 2016 | Door | Geen reacties

Nederland is geliefd bij de inwoners die er wonen. Maar zelden hoor je hier van trots. Dat hoort niet. We verwerpen het patriottisme van de Amerikanen en het chauvinisme van de Fransen. Wij zijn een land met een blik op de wereld. Wij zijn van binnen de dijken en we denken buiten de grenzen. Zeggen we. Als je je in dit land vestigt vertellen we je niet van de regels. Maar we houden de gordijnen ’s avonds wel open. Zodat je een beetje kan meekijken. Om zes uur eten we. Aardappelen. Niet aanbellen dan! Probeer het eens bij de koffie. We geven je ook nauwelijks de kans om Nederlands te leren. Nee, we komen je met Engels tegemoet. Dat is praktischer. Wij geven graag onze eigen cultuur op. Zeggen we. Wij zijn niet zo belangrijk. Maar pas je wel aan alsjeblieft. Doe vooral zoals wij.

Ik heb ooit een jaar in Frankrijk gewoond. Sindsdien vind ik Nederland een beetje raar land. Er kijkt altijd een buitenlander met mij mee. Toch ben ik blij dat ik hier geboren ben. Je zult in Rusland leven nu. Of in Saoedi Arabië. Brrr. We kennen hier democratie en een scheiding van machten. Je kunt hier vrij je mening uiten. Je bent hier veilig op straat. Er is weinig corruptie. Dat zoveel vluchtelingen nu onze kant opkomen kunnen we als een compliment zien. Rust, reinheid, regelmaat, vrede en veiligheid zijn kostbare goederen. Verontrustend is het dat het wereldwijd schaarse goederen worden. Maar even verontrustend vind ik onze geringe behoefte ze te beschermen. En mensen het verhaal te vertellen hoe we zover zijn gekomen in dit land. Hoe de geschiedenis van de verzuiling er toe heeft bijgedragen dat mensen maatschappelijk bewust werden en politiek actief. Hoe er tussen ideologieën en religieuze denominaties gestreden werd, maar het bestaan in de polder altijd een gezamenlijk doel had: te overleven en te leven.  Die geschiedenis maakt deze cultuur tot wat hij is. Het is geen ideale staat, noch een superieure cultuur. Maar wat ik bij de komst van de vele vluchtelingen maar niet wil begrijpen is dat wij in confrontatie met de andere culturele gewoonten en gebruiken onze imperfecties spiegelen. Manuela Kalsky doet dit ook weer in het theologisch elftal in reactie op de gebeurtenissen in Keulen. De aanrandingen daar worden in verband gebracht met onze white male supremacy. Onze eigen heteromannen zijn ook geen lieverdjes. Kijk naar Strauss-Kahn! Zo erg is het gesteld met ons. Vanwaar deze behoefte tot zelfbeschuldiging? Wij verkrachten niet in dit land. Net zoals we niet inbreken. En niet moorden. Punt. Dat is de norm. Voor de handhaving van de normen hebben we wetten geschreven. Voor het geval dat.

Het feit dat wij onszelf vaak tegenvallen – er wordt toch gemoord –  is geen reden om dit moorden en verkrachten te gaan begrijpen. Noch het in een andere religieuze of culturele context te vergoelijken. Dat haalt onze eigen culturele waarden onderuit. En dat is misschien juist wel het probleem waardoor het voor vluchtelingen lastig is in dit land. Wij zeggen niet wie wij zijn. We geven onszelf niet bloot. We komen hen tegemoet in een gelijke mate van schuld en imperfectie: Heus, wij zijn ook geen ideale maatschappij! Maar tegelijkertijd verkwanselen we ons tegoed: de openheid en de tolerantie, de vrijheid en kansen die je als individu hier hebt. Het zijn juist de waarden die mensen naar dit land doet verlangen. Ze zijn niet zomaar ontstaan. Ze kennen een lange geschiedenis. Er is vaak voor gestreden. Aan ons ze te vertellen. En ons te ontdoen van zelfbeschuldiging.

Gepubliceerd op de opiniepagina van Trouw, 26 januari 2016

 

Tijd wordt naakte schoonheid bij Finkers

3 januari 2016 | Door | 1 reactie

De aankondiging dat Herman Finkers de Oudejaarsconference zou gaan doen het afgelopen jaar deed mijn wenkbrauwen fronsen. Zou dit het genre zijn waaraan hij zich moest wagen? Het was de vraag die de cabaretier zichzelf ook stelde. Hij kon zich er op voorhand geen voorstelling van maken, dus begon hij er maar aan. Gelukkig maar. Op de drempel van 2016 hield hij de kijker een subtiele spiegel voor door de tijd stil te zetten en ons te laten kijken naar naakte schoonheid. En gaf ons lucht in een hijgerig bestaan.

Het was een verademing naar een cabaretier te kijken die geen deel uitmaakt van de grachtengordel, maar ook niet de pretentie heeft er boven te staan. En ook erg fijn: het ontbreken van scheldkanonnades die op het podium heel normaal schijnen te zijn, maar in gemeentehuizen bij de demonstraties tegen de komst van AZC’s weer niet mogen. In de conference van Finkers kwam de tijd langzaam tot stilstand. De stapels kranten op het podium, de zichtbare invulling van de tijd, kon aan het eind van het jaar worden weggegooid in de shredder van Van Miltenburg.

In de langzaam stilvallende tijd verbaasde Finkers zich over het gebrek aan diepgang in het publieke debat en de discussies die daar tot grote hoogte oplopen. Het zijn voor hem onbegrepen stormen, gespeend vaak van enige kennis, opgejaagd door de sociale media, gesprekstof voor de grachtengordel. Fijntjes vertelt hij tussen neus en lippen door de oorsprong van de Sinterklaasmythe, die in de Pietendiscussie nergens meer aan de orde komt. Het is symptomatisch voor onze tijd die hijgerig opinies najaagt, waarbij redelijkheid zonder diepgang de norm lijkt te worden.  Die redelijkheid wantrouwt Finkers. Het denken en daarmee de redelijke overtuiging hebben bij Finkers nooit het laatste woord. Ook de rede moet kritisch worden getoetst. Op dit punt introduceert hij in zijn conference zijn eigen religieuze overtuiging, maar deze heeft evenmin het laatste woord. Hij fileert geraffineerd de katholieke kerk, die leerstellig homoseksualiteit als tegennatuurlijk blijft zien. En wijst het instituut erop dat de zogenaamde heilsfeiten nogal tegennatuurlijk zijn. Na drie dagen opstaan uit de dood is natuurlijk zeker! En over water lopen! Religie is daarmee bij Finkers niet een alternatief voor het moderne denken. Het is de kritische bron van het denken zelf. En die bron laat zich – paradoxaal genoeg – uiteindelijk niet denken. Op briljante wijze maakte hij dat aan het eind van zijn conference duidelijk, wanneer hij aankondigt naar een gedeelte met diepgang te gaan.

Probleem met diepgang is dat kijkers waarschijnlijk massaal gaan wegzappen, terwijl uit ervaring blijkt dat waarderingscijfers stijgen. Om dit weglopen te voorkomen vertelt Finkers dat er een naakte vrouw op het podium zal verschijnen. De zaal lacht – je weet nooit met hem – en hij begint te vertellen van de eerste Europeaan, Benedictus van Nursia, wiens gedachtegoed aan het begin van de Middeleeuwen even wijd verspreid was als de Boeddha’s in onze huiskamers nu. Dan komt de vrouw op die zich langzaam ontkleedt. Ze toont haar prachtige lichaam, terwijl Finkers aan de hand van Benedictus vertelt over de imperfectie van de mens. Het beeld en de tekst van de voorstelling lopen nu uit elkaar, een incongruentie die het handelsmerk van zijn cabaret is geworden. Er blijft altijd een overschot aan tegengestelde betekenissen die zich niet in een redelijk systeem laten vangen. Benedictus leert ons nu, volgens Finkers, dat de wereld niet volmaakt is. Aan een volmaakte wereld zou je als mens niets kunnen toevoegen, je zou het leven in een dergelijke wereld ook als zinloos ervaren. Het enige wat ons te doen staat is kwetsbaarheid, zachtheid en schoonheid na te streven. De vrouw neemt vervolgens Finkers ten dans, in een kleine subtiele choreografie. Schoonheid vraagt om overgave. Ondertussen bekritiseert hij het kalifaat dat van vrouwelijk schoon niet wil weten, de dominee die meent dat er in de hemel niet wordt gezongen en Allah die niet van muziek houdt. Religiekritiek gaat hier hand in hand met de vanzelfsprekende vrijheid van de kunstenaar om een lichaam in zijn naakte kwetsbaarheid te tonen. Het is niet de kerk of de moskee, maar het open podium van het theater waar religie zich als basis van het denken kan manifesteren. Finkers zelf is op dat podium het kwetsbare instrument. Van ongekende klasse.

Dit blog is op 4 januari 2016 ook gepubliceerd op de site van nieuwwij.nl

De kracht van ‘Heimkommen’

13 december 2015 | Door | 2 reacties

De kerstcommercial van de Duitse supermarktketen Edeka is al meer dan veertig miljoen keer bekeken op YouTube. In één minuut en 47 seconden vertelt de clip  het verhaal van een alleenstaande man die al jarenlang tijdens de Kerstdagen van familie verstoken blijft. Om daar een eind aan te maken verspreidt hij onder zijn familie het bericht van zijn overlijden. De kinderen keren terug naar het ouderlijk huis waar tot hun verrassing de tafel is gedekt voor het kerstdiner. De kinderen staan verstijfd van schrik als de vader ineens uit de keuken opduikt. ‘Wie hätte ich euch denn sonst alle zusammenbringen sollen’, geeft de vader als verklaring.

Zo, in zeven regels verteld, lijkt het een plat verhaal. Maar bij nadere analyse zit de clip razendknap in elkaar. In de eerste 22 seconden wordt het leven van de man neergezet. We zien hem met boodschappen thuiskomen, op het antwoordapparaat klinkt de stem van zijn dochter, die hem met ‘pappa’  aanspreekt, de man is dus alleenstaand. Ze verontschuldigt zich ook dit jaar met Kerst niet bij hem te zullen komen.  ‘We proberen het volgend jaar, dan gaat het zeker lukken.’  ‘Fröhliche Weihnachten Opa!’ klinkt dan de vrolijke stem van een kleinkind. Ondertussen zien we de man worteltjes snijden, hij blijkt nog in staat zichzelf te redden, voor zijn eten hoeft hij dus ook niet onder de mensen te komen.  Een blik uit het raam geeft ons zicht op de buurman die zijn kinderen wél mag verwelkomen en zich waarschijnlijk niet echt om zijn buurman bekommert. De laatste drie beelden van deze 22 seconden tonen de man alleen aan het Kerstdiner, in drie verschillende outfits met drie verschillende kerstbomen. De boodschap is duidelijk: de laatste drie jaar heeft de man de Kerst alleen doorgebracht. Dan wordt het scherm zwart, het vermoeden rijst nu dat de man is overleden, maar dat wordt door de volgende beelden niet direct bevestigd.

De volgende zevenentwintig seconden laten ons de tegenovergestelde wereld van de man zien. Het is de hectiek waarin zijn kinderen leven, ook al weten we nog niet dat het zijn nakroost is.  We zien straatbeelden uit het Verre Oosten, een man loopt op straat, krijgt een berichtje op zijn mobiel, daarna beelden van een druk gezin, rennende kinderen, een moeder opent een brief, een dokter in een witte jas valt stil in een bespreking in een ziekenhuisgang. Dan zien we een glimp van de rouwbrief die de dochter inmiddels heeft opengemaakt. Wat we als kijker vermoeden wordt nu bevestigd: vader is overleden. Een zoon koestert de foto van zijn vader, misschien om zich te  overtuigen dat de man de moeite van een lange reis waard is, de dochter realiseert zich dat er geen volgende Kerst met haar vader zal zijn. Voor alle kinderen valt hun wereld stil. Ze pakken hun koffers en gaan op reis. In 50 seconden worden er zo twee werelden naast elkaar getoond, die elkaar nauwelijks nog raken. De dood is de enige manier waarop de hectiek tot stilstand kan komen. De ultieme wens van de vader:  niet alleen te zijn met Kerst en de familie harmonieus bijeen –  kan alleen worden bereikt door zijn eigen dood voor te wenden.  Door dit ook werkelijk te doen komt schrijnend de boodschap van de clip aan het licht: De stilte van de dood heeft nog de kracht om een beweging op gang te brengen, de stilte van de eenzaamheid blijkt te kunnen worden genegeerd. Bij aankomst bij het ouderlijk huis zoekt de familie troost bij elkaar. Dramatisch werkt de clip hier naar een hoogtepunt: het is de niet-gewilde reünie rondom de dode, het moment waarop je beseft dat de familie nooit meer compleet zal zijn, het moment ook dat de onvermijdelijke zelfverwijten klinken:  ‘hadden we niet….’  Bij binnenkomst is de vader opnieuw aan zet. Zijn dood blijkt een leugen te zijn, maar: ”hoe had ik jullie anders naar huis kunnen laten komen?’ In de laatste beelden zien we het kerstdiner dat sinds jaren niet zo gezellig is geweest. Er wordt hard gelachen. Gelukkig is er nog het laatste beeld van de zoon die weliswaar lachend zijn vader aankijkt maar zich ook af lijkt te vragen of hij deze actie geslaagd vindt.

De clip roept op YouTube een storm aan reacties op. Sommige mensen vinden het filmpje smakeloos, maar het overgrote deel blijkt geraakt. Binnen twee minuten wordt er dan ook een aantal indringende vragen opgeroepen: hoe ga je met je tijd om, denk niet dat tijd eindeloos is, hoe verhoud je je tot je ouders en niet te vergeten: in hoeverre mogen ouders hun kinderen manipuleren? En daaronder een meer brede vraag: wat betekent samen leven eigenlijk wanneer we het over samenleving hebben? Het bijzondere is dat de spot vanuit een commercieel bedrijf is gemaakt, maar een ideële boodschap heeft, die ik behoorlijk moralistisch zou willen noemen. En dan niet in de zin van de moraal voorschrijvend, maar wel: de moraal bevragend. Het is tekenend voor onze tijd dat een bedrijf dat doet. Een bedrijf is in morele zin onverdacht. Even ter vergelijk: hieronder het spotje dat de Protestantse Kerk in Nederland vorig jaar uitzond. Mooi gemaakt, maar het staat stijf van de politieke correctheid, daklozen, prostituées, homo’s hand in hand in de bus, een oude hulpbehoevende vrouw, ze zijn allemaal welkom in de kerk. Het spotje is dan ook niet meer dan een illustratie van “Komt allen tezamen”. iedereen is welkom in de kerk. Een boodschap die we al weten en die hier in beeld nog eens vet wordt aangezet. Het verhaal dat Edeka neerzet heeft een veel kritischer insteek: Komen we eigenlijk nog wel samen? En als we samenkomen: hoe doen we dat dan? Hebben we daar misschien een schijndode bij nodig? Dat is een behoorlijk harde boodschap die het bedrijf zich blijkbaar kan veroorloven. Van de kerk zou een dergelijk spotje niet worden geaccepteerd. Dat geeft te denken.

 

Ik en jij

6 oktober 2015 | Door | 1 reactie

De afgelopen weken begeleidde ik een groep in de Keizersgrachtkerk in Amsterdam. We lazen het boek ‘Ik en jij’  van Marin Buber ter voorbereiding van drie kerkdiensten. Zondag 4 oktober was de eerste dienst. Ik schreef daarvoor onderstaand verhaal.

Onlangs bezocht ik de voorstelling ‘ Unser Dorf soll schöner werden’ een productie van de Müncher Kammerspiele in samenwerking met acteurscollectief Wunderbaum. De voorstelling was gebaseerd op een klein onderzoek dat zowel in Nederland als Duitsland had plaatsgevonden. In beide landen had men een aantal deskundigen uit verschillende beroepsgroepen uitgenodigd, en hen de vraag gesteld: wat is de transitie die onze maatschappij nu nodig heeft? Wat is de wezenlijke verandering die de samenleving moet ondergaan, wil deze toekomstbestendig zijn en duurzaam? De deskundigen werden met dit doel om tafel gezet, van een copieuze maaltijd voorzien en hun gesprekken werden opgenomen. Uit het materiaal van de twee bijeenkomsten uit beide landen ontstond de voorstelling. We keken naar een lange tafel waar vijf acteurs aan plaatsnamen. Beurtelings voerden zij het woord: o.a. een klimaatdeskundige, een manager en een ontwikkelaar van BMW. De insteek was hilarisch en komisch: er werd een voorstelling aangekondigd die zes uur zou duren en ‘ ohne Humor’, want in het Duits, maar al snel kreeg de beklemming de overhand. De manager stelde zich na een lange verhandeling over de ontwikkeling in haar vakgebied tevreden met de zonnepanelen die er werden geplaatst op de school van haar dochtertje en verder had ze het boeddhisme omarmd waar ze zich prettig bij voelde; de klimaatdeskundige gaf prijs hoe zij na de klimaatconferentie in Kopenhagen in 2009 de werkelijke stand van milieu en klimaat bij haar had laten binnenkomen en begon minutenlang hysterisch te huilen. Gelukkig kon ik mij als trotse bezitter van een tweedehands Mercedes B, waar ik sinds mei in rondrijd nog even vastklampen aan het betoog van de BMW ontwikkelaar die een promotioneel praatje hield voor de BMW i3, een milieuvriendelijk model dat de wereld verlossing zou brengen. (Die Mercedes van mij is overigens een erg eenvoudig model hoor, sober uitgevoerd zonder cruise control of navigatie, ik wil mij natuurlijk niet te veel van jullie vervreemden) Na deze betogen begon een van de Duitse acteurs het verhaal van Noach te reciteren, ondersteund door orgelmuziek. De regisseur, Johan Simons, is van Gereformeerde Bondsafkomst en dat zouden we weten ook… Als in een Pavlovreactie kropen de acteurs onder tafel, bescherming zoekend, om daar na de fictieve zondvloed weer onder vandaan te komen. Ik kreeg buikpijn van wat ik zag. Akelige buikpijn. Waarom? Omdat er geen wezenlijk gesprek gevoerd werd, er geen contact was, er  geen communicatie plaats vond. Het leek in de taal die werd gebezigd om de taal zelf te gaan. De gesprekspartners stelden zich tevreden met de klanken die ze al kenden; de uitspraken die ze van elkaar verwachtten. De taal was reclametaal geworden, of taal die niet meer is dan de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie:  ‘Ik vind’, ‘ik voel’, ‘ik denk’… Alle woorden die gesproken werden konden even waar zijn als onwaar, losgekoppeld van de realiteit waarin ze ontstonden. En daardoor ook niet meer in staat om een blik op de toekomst te ontsluiten, juist datgene waartoe de mensen om de tafel waren gezet. We keken naar taal die zijn kracht had verloren en niet meer was dan leugenachtige reclametaal, niet meer dan betrekking hebbend op de persoonlijke beleving of de persoonlijk bevinding – zo denk ik erover hoor, dat zegt mijn gevoel, maar dat zegt verder niets over jou, of over de wereld, het is mijn mening maar. Hoe zou zich met deze taal nog iets van een perspectief op de toekomst ontwikkelen? Hoe zou, als de taal niets anders meer is dan een uiterst individuele expressie er nog sprake zijn van een gezamenlijkheid? Ik werd een bezorgde toeschouwer. En vroeg mijzelf af: Hoe kun je voorkomen dat we in het vacuum van betekenisloosheid terechtkomen? En hoe kun je vermijden dat we in dit manco aan perspectief, de angst ons niet bij de kladden grijpt? De angst voor de toekomst, de angst voor de ander, de angst voor het verliezen wat we hebben, de angst voor het ouder worden, de angst voor het pensioengat, de angst voor… vul maar in.

Het was een geluk om in deze weken met het ‘ik en jij’ van Martin Buber bezig te zijn, waar we ons, met de voorbereidingsgroep – en dat moet gezegd – ook doorgeworsteld hebben. Want Buber is niets van reclametaal, niets van de taal die enkel betrekking heeft op het persoonlijke. Buber is in de eerste instantie mystieke taal, waarmee je moet leren omgaan, taal die je op je moet laten inwerken en waarvan je de ruimte dient te verkennen. Maar wat heilzaam om te lezen, nu je in een voorstelling als ‘Unser dorf soll schöner werden’, het angstige vermoeden kunt krijgen dat de taal waarmee wij communiceren eindig kan zijn. En zijn kracht kan verliezen. Een zelfde gevoel trouwens dat mij overviel toen ik keek naar de Algemene Beschouwingen in de Tweede Kamer dit jaar. Taal die meer beschadigt dan ontvouwt, meer vernietigt dan opbouwt. Het kan ertoe leiden dat we als eenzame vreemden tegenover elkaar komen te staan. Buber doet het tegenovergestelde. En zoekt, op een bijna archeologische manier naar onze oorsprong. ‘In den beginne is de relatie’ stelt hij. Buber plaatst daarmee een kanttekening bij het op het voetstuk zetten van het individu, dat zich misplaatst onafhankelijk waant. Het ‘ik’ als zodanig bestaat niet. We kunnen in ons onderzoek naar de mens, niet verder afdalen dan naar de relatie. De relatie is het grondprincipe van de mens. De mens is tweevoudig in zijn wezen, stelt hij. Maar de relatie is er niet een van knechting en onderdrukking. De relatie is niet vrijheid beperkend. Integendeel. De relatie is de ik en de jij die tegenover je staat. En tussen die ik en die jij ontstaat de ruimte, de tussenruimte. De ruimte is er niet zonder die ander, zonder die tegenover. Het ik gebeurt aan het jij, het jij gebeurt aan het ik. En die ruimte is de voorwaarde voor de werkelijk ontmoeting, voor het werkelijke gesprek. Over die ‘ jij’ die tegenover mij staat kan ik niets zeggen. Zodra ik op grond van vermoedens, van vooroordelen uitspraken over hem of haar doe, vernietig ik de ‘ jij’ al. Het enige wat mij als het ‘ik’ te doen staat is in de werkelijkheid van de ontmoeting te treden, het vooroordeel en oordeel op te schorten, zelfs de mens tegenover mij niet te beschrijven… en de relatie werkelijkheid te laten worden.

Voor Buber zijn al deze ik jij relaties die tussen mensen ontstaan, dynamische relaties. Ze bestaan niet op grond van wetten of regelmatigheden, ze hebben ook geen blijvende duur, ze laten zich niet vastleggen. Ze dienen zich steeds opnieuw aan en verdwijnen weer. Het is een komen en een gaan. Niemand kan ze vasthouden. Maar in de dynamiek van die relaties ontvouwt zich wel iets, waarvan Buber zegt dat het ons een zicht op de Eeuwige geeft. Kijken we verder, zouden we verder kunnen kijken, dan ontvouwt zich daar het zicht op God. En dat brengt ons bij het verhaal van Mozes vanmorgen. Bij die merkwaardige tussenruimte van die tent in de woestijn. Waar Mozes God ontmoet, van aangezicht tot aangezicht staat er, maar het aangezicht van God blijft verborgen. God praat met Mozes zoals een mens met een vriend praat. Het duidt op een gezamenlijk verleden al. God en Mozes zijn ook al een eind met elkaar onderweg. Nu het tot een volgende stap komt in de reis naar beloofd land, durft Mozes het aan, God te vragen meer van zich te laten zien dan hij al weet. Er is veel lef voor nodig om enkel op grond van een vermoeden te reizen. En hoe zou hij, Mozes, het volk kunnen overtuigen als hij zijn gesprekspartner niet heeft gezien. Is het niet het zien van het gelaat dat ons de betrouwbaarheid van een oordeel geeft? Is het niet de expressie van de ander, die ons in staat stelt af te wegen of degene tegenover ons zijn woorden zal nakomen en zich zal houden aan zijn beloftes? Mozes wil dit gelaat zien. Zo komt het tot een vreemde intimiteit. Juist in een gesprek van vrienden laat je de ander vaak de ander. Omdat je hem of haar niet wilt corrigeren, omdat je de ander accepteert zoals hij of zij is. Met zijn mooie kanten, met zijn nukken, ongemakken, onkunde. Maar het is in deze intimiteit dat Mozes verder durft te vragen. Hij maakt zich daarin kwetsbaar. Hoe beledigend kan het zijn om de vertrouwensvraag te stellen. Maar God gaat in op zijn verzoek. Deels. En maakt zich daarin even kwetsbaar en afhankelijk van deze mens, die het volk naar de toekomst zal leiden. Het gelaat van God zal Mozes niet te zien krijgen. Het zou alle ruimte tussen hen beiden vernietigen. Niet meer dan de achterkant van God zal zichtbaar worden. En God zelf zal met zijn hand Mozes beschermen. Zo blijft de ruimte tussen God en Mozes een verhulde ruimte. Buber stelt dat het de zoom van de mantel is die Mozes te zien krijgt, meer niet. Het is in deze behoedzame openbaring dat de mens niet wordt verpletterd en God zich niet laat toe-eigenen. Dat is heilzaam voor beiden. Er blijft een ik en een jij. Er blijft een ik en een tegenover. En het is in de openheid van deze ruimte dat er woorden kunnen klinken die vragen naar een toekomst. U zegt wel dat u met ons meetrekt. Maar mag ik er iets van zien?

In deze verhulde, mystieke ruimte, in deze ontmoeting tussen God en mens krijgen de woorden opnieuw hun waarde. En in het aarzelende en voorzichtige spreken hervinden ze hun betekenis of misschien beter gezegd: hier vinden we de oorsprong van hun betekenis. Het komt er dus op aan onszelf toe te staan telkens opnieuw naar die betekenis op zoek te gaan. Het dunkt mij dat we dat het de essentie is van datgene wat we hier doen. We onderzoeken de betekenis van het Woord, we onderzoeken waarin wij ons ten diepste aangesproken weten. In dat onderzoek worden we bij onszelf weggehaald. In de relatie tot het ‘jij’ komt er misschien wel een ander ‘ik’ aan het licht. Of een gedeelte van het  ‘ik’  dat ik niet kende, dat nog nooit is aangesproken, nog nooit is wakker geroepen. Je overgeven aan het gebeuren van de ontmoeting gaan dan ook verder dan de afspraak die wie erop nahouden met betrekking tot de liturgie. Het gaat ook veel verder dan het gezamenlijke akkoord dat we onderschrijven waarop wij elkaar hier ontmoeten, waarvan wij met elkaar hebben afgesproken wat de norm is. Wat wij normaal vinden en iets minder normaal. Of acceptabel en niet acceptabel. Of je Jezus moet zeggen of Christus of Messias. Of je Oosterhuis moet zingen en niet Johannes de Heer, het gaat allemaal daaraan voorbij. Het ik treed in de open ruimte en tast door middel van het kijken, door middel van de taal, door middel van de stilte naar het jij. En het jij reikt naar het ik. Het is een oefening.

Ik zou bijna zeggen – en dat past wel in deze kerk – ook een oefening als protest. Als een broodnodig hervinden van de taal en van de ander. Als een geestkracht die de taal niet betekenisloos laat worden. Als een signaal naar de politiek waar vluchtelingen ‘testosteronbommen’ worden genoemd. De ruimte tussen het ik en het jij heeft misschien wel de afspraak nodig of een wet die de ruimte beschermd en kan laten ontstaan. De ruimte tussen het ik en het jij kan gebaat zijn bij de routine van een ritueel. Maar nooit heeft die afspraak het laatste woord. Zij is voorwaarde, meer niet. Zoals een feest zich wel laat organiseren, maar het feest vieren niet. Laten we ons aan dat vieren overgeven.

Broedermoord

16 augustus 2015 | Door | Geen reacties

Ik zit in de auto op weg naar Moulins, de weg is bochtig en vraagt aandacht, er is weinig verkeer. Vorige week heb ik bijna een fatale botsing veroorzaakt. Het lege landschap leidt tot luiheid en maakt dromerig, ik ben dus op mijn hoede. De laatste dagen wordt het land groener, maar daar valt niet veel van te zien nu. De schilder Willink doseert met zijn magisch realistisch penseel het licht en stuurt het naar de spaarzame plekken die hij wil. Straks zal ik ontdekken dat Anton Pieck voor een deel van het centrum van Moulins heeft getekend maar dat weet ik nu nog niet. Ik heb mijn caravan op slot gedaan en ben de Romaanse Kerk uitgegaan die ik er de laatste dagen heb gebouwd. Ik heb de deur met een klap achter me dicht gegooid, een vrouw van vierenzeventig en een jongen van twintig achterlatend. Zij maakt deel uit van een groep bewoners van een vergrijsd dorp in de Alpen, hij is een van de twee laatste jongeren van dat dorp. Twee broers, verknocht aan elkaar, beloftes voor de toekomst en een levensverzekering voor de gemeenschap. Maar ook: rivalen, de jaloezie broeit al jaren tussen de twee en maakt hun leven onrustig en grillig. Vier dagen geleden is gebeurd wat al lang werd aangekondigd: de oudste, Jean, heeft de jongste in de kerk vermoord. Hij is de bergen ingevlucht maar het dorp hoopt op zijn terugkeer. Niet om hem te berechten, wel om met hem de toekomst van het dorp alsnog veilig te stellen. Er is een stil weten in deze gemeenschap – waar goedheid en liefde met hoofdletters wordt geschreven – dat deze enkele moord kan leiden tot een spiraal van geweld en tot een ultieme vernietiging. Om dat te voorkomen hebben ze een wacht ingesteld in de kerk. De jongen moet bij zinnen worden gebracht.

Ik heb eerst de vrouw de kerk binnengelaten en haar wachtend neergezet tussen de resten van de beelden die de misdaad niet hebben overleefd – Jean is als een wilde tekeergegaan – daarna heb ik Jean, moe en onverschillig, laten terugkeren naar de plaats van het delict. Het leidt tot een moeitevol gesprek. De jongen heeft het overleven in zijn lijf en drijft na zijn wilde omzwervingen op golven van cynisme, de vrouw vindt haar motieven ergens tussen eigenbelang en naastenliefde. Soms stokt de conversatie dagenlang tussen de twee. Soms ook neem ik plaats op het geschonden altaar en vertel waar het volgens mij heen moet. Vandaag heb ik ontdekt hoe de vrouw een bres kan slaan in het cynisme van de jongen, maar daarna is het zwijgen ingetreden. Ze weigeren mijn idee over afloop, toenadering, verzoening of hoe je het ook maar noemen wilt over te nemen. Gevraagd naar hun weigering verklaren ze mij een zeur te vinden. Ik verlies mijn geduld, roep dat ik hem te koppig vind en haar te zacht, maar ook dat leidt tot niets, ze horen mij zwijgend aan. Als ze na aandringen meegaan in mijn gedachte – enkel om mij te plezieren – spreken ze mij slaafs na. Ik hoor de echo van mijn eigen woorden. Het irriteert me. Deze scene heeft geen kloten hoor ik een toneeldocent roepen. Hij heeft gelijk en ook dat irriteert me. Vanmiddag was de maat vol en besloot ik om hen achter te laten in de kerk. Ik rij nu naar Moulins. Ik zet mijn auto in een parkeergarage en loop het stadje in. Daar zie ik tot mijn verrassing dat niet alleen Pieck voor de popperige vakwerkhuizen heeft getekend, maar ook dat Reve in de kathedraal een Matroos heeft achtergelaten. Hij zit halverwege de kerk in een bank, heeft een baard en een Bretonse trui en sombert voor zich uit. Door zijn vingers glijden de kralen van een rozenkrans. Ik wil met hem spelen en hem meenemen naar het licht, weg uit dit sombere godshuis, maar ik doe het niet. Als ik ’s avonds laat terugkeer, tref ik de jongen en de vrouw aan in mijn kerk. De situatie is veranderd. De vrouw staat achter de jongen. Hij heeft zijn bovenlijf ontbloot en zij smeert met rode aarde vegen over zijn hartstreek. Ik vraag naar de betekenis van het tafereel. De vrouw vertelt dat dit teken de jongen zal beschermen. De dood van zijn broer zal niet op hem worden gewroken, hij gaat als moordenaar vrijuit. De jongen heeft zijn cynisme laten varen, de vrouw weet hoe ze haar liefde kan tonen. Met ontroering sla ik het intieme tafereel gade, ik ben de eerste die het ziet. Ik voel mij teveel. Ik bedank de jongen en de vrouw en sluip dan de kerk uit. Zachtjes. Ik zoek mijn bed op en val in slaap. De Matroos heeft de kathedraal op eigen kracht verlaten, loopt door de straten van Moulins en is naar mij onderweg. Willink heeft hem het licht gegund.

Dimanche

11 augustus 2015 | Door | 1 reactie

Neergestreken in de Alier, de noordelijke Auvergne. Ik heb me een aantal weken teruggetrokken om te schrijven zoals echte schrijvers dat ook doen. Ik voel me dus een echte schrijver. Dit deel van Frankrijk is wat je rustig: prikkelarm mag noemen, nauwelijks toeristische activiteiten, geen dampend en uitdagend seksleven voor wie dat mocht zoeken, maar rust en de daarbij horende vergrijzing. Het dorp waar ik verblijf,  Buxieres-les-Mines, heeft nog een kerk, supermarkt – een kruidenier die de overgang naar zelfbediening nog niet helemaal heeft verwerkt – , een bakker, een heuse traiteur en een cafe naast de kerk. Met mijn verblijf hier heb ik mij ten doel gesteld om dat alles een beetje in stand te houden, voor zover binnen mijn mogelijkheden natuurlijk, en dat verplicht mij tot een dagelijkse dorpsronde. Na veel denk- en schrijfwerk, dat ik na een aantal herlezingen kan loslaten – teken dat de tekst rijpt – loop ik in de middag naar de supermarkt, waar ik geen onbekende meer ben. Ca va? vraagt de vrouw bij binnenkomst. Ze draagt een merkwaardige bermuda met blauwe schoenen eronder – ik weet niet waarom mij dat opvalt. Oui, ca va, roep ik terug, mijn Nederlandse ik fluks en arrogant inruilend voor mijn Franse ego. Et vous? Bien merci. Vous profitez de la region? vraagt ze. Mais non, zeg ik, je travaille ici! Je suis en train d’ ecrire. Un livre. Dat laatste verduidelijk ik maar even om aan te geven dat ik met niet zomaar een project bezig ben. Ze moet niet denken dat ik hier maar wat loop te lanterfanten. Sterker nog: zij is met haar winkel in dit project betrokken. Dit gehele Franse platteland met alle rust die daarbij hoort produceert hier een boek. Waarvan akte. Ik reken af, klets nog wat over de lastige een-en-twee-cent-munten die we in Nederland al lang hebben afgeschaft en die ik bijgevolg ook niet meer kan vinden – ils ont raison, les Hollandais! – en loop via de bakker door een steeg naar het kerkplein. Ik ga het cafe binnen waar ik een bier bestel, grijp mis naar Le Monde, uitverkocht volgens de barvrouw, en neem plaats op de plastic stoelen voor het cafe. Ik overzie het kleine plein. Tegenover mij staat een grauw huis te koop, dat slechts weinigen tot aanschaf zal verleiden. Rechts daarvan een wit huis, authentiek afgebladderd zullen we maar zeggen, met een lege spiegelende etalage. Ook het cafe heeft zijn beste jaren gehad. Ik kijk rond en nog eens rond. Het doet me allemaal niets. In vorige, gelijke omstandigheden had de confrontatie met dit verval en achteruitgang tot grote beschouwingen geleid over de leegloop van het platteland, de aantrekkingskracht en de verleidingen van de stad of tragiek in het algemeen. Maar nu doet het me allemaal niets. Het staat hier gewoon leeg te zijn. En oud. Misschien valt het wel een keer om. Ook dat doet me niets.

Dat komt door afgelopen zondag. Een katholieke vriend, bij mij op bezoek, wilde naar de mis. Om elf uur. Ik wilde ook, maar ging niet, bang om op mijn protestantse ziel getrapt te worden bij een eventuele weigering van de communie, bang ook om mij voor het gebeuren te generen. Mijn vriend ging dus alleen. Na een uur liep ik naar het dorp om hem op te halen. Ik verwachtte op het kerkplein een paar oude kerkgangers aan te treffen. Niet meer dan vier of vijf. Dacht ik. Want zo gaat dat op het Franse ontvolkte platteland. Dacht ik. En zo gaat dat in een moderne seculiere maatschappij. Dacht ik. Mais non. Het kerkplein stond vol met van alles. Kerkgangers. Jong en oud, over het algemeen goed gekleed en bovenal: vrolijk, aanstekelijk vrolijk. Mijn vriend trof ik op het terras. Onder de indruk. Je hebt wat gemist zei hij, en dat zag ik: ik had wat gemist. Hoewel hij er weinig van begrepen had, was hij gegrepen door de communicatieve vaardigheden van de pastoor. En door de vrouw die in haar eentje alles gezongen had. En door de gemeenschap die de mensen met elkaar vormden. Waarschijnlijk  ‘Chemin Neuf’, een beweging van charismatische vernieuwing, met nadruk op de Geest, verklaarde ik snel. De theoloog in mij kon het duiden niet laten en trachtte zijn afwezigheid door betweterigheid te compenseren. Even later kwam de pastoor naar buiten, een vriendelijke vent. Open. Geinteresseerd. De meeste aanwezigen bleken voor een doop te zijn gekomen die nu zou plaatsvinden. Midden op het plein sprak hij de vader en moeder aan, vroeg hoe het kind zou gaan heten en vroeg naar de peetouders. Daarna nodigde hij ze uit weer de kerk in te gaan. Ik snapte het enthousiasme van mijn vriend. Even later hoorden we de vrouw haar zang hervatten, hoorden we de stem van de pastoor de doop uitleggen en vertellen hoe belangrijk het is om de Geest van Christus in je leven toe te laten.

Het komt dus door zondag dat ik anders naar dit plein kijk. Ik zie de mensen weer staan. De blijde familie. De losse en informele sfeer, de vrolijkheid. Het welkome kind. Ik drink mijn bier op en loop de kerk binnen. En zie dat de Geest tot mijn grote geluk een spoor heeft achtergelaten. Vast voor recalcitrante protestanten. Ik pak mijn fototoestel. Pas na tien pogingen leg ik hem vast. Verdomde Geest.